11. Het geheim van de Drakenkloof

Het was nog vroeg in de morgen toen Greifenklau ontwaakte.

Uit de kamer naast hem klonk het luide snurken van de kapitein.

Door het raam zag hij dat de beide draagstoelen al op het voorplein stonden. Hij wekte de kapitein en ze trokken hun mandarijnegewaad aan. Daar ze het venster openden, merkte men dat ze wakker waren en dus kwam een bediende hen uitnodigen voor het ontbijt dat de rechter samen met hen wilde gebruiken. Hij zat hen al op te wachten en was van mening dat de kleren hun goed stonden. Aan Greifenklau overhandigde hij een aanbevelingsbrief voor zijn broer, graaf Ming-tsoe, alsook twee zilverstaven ter bestrijding van de reiskosten naar Li-ting. In een draagstoel zou deze tocht een dag duren.

De rechter deed de beide Europeanen uitgeleidde tot op het voorplein. Greifenklau deed zijn best waaier en zonnescherm met waardigheid te dragen, Roberts daarentegen schouderde gewoon zijn scherm alsof het een geweer was en droeg zijn waaier alsof hij een knots van ijzerhout in zijn vuist torste.

Het gevolg bestond uit meer dan dertig mensen die zich bij hun verschijnen allen ter aarde wierpen. Na nogmaals afscheid te hebben genomen, stapten de beide vrienden in en toen ging het in snelle draf voorwaarts, zoals de dragers dat gewend zijn.

Voorop draafden vier lopers, toegerust met bamboestaven om iedereen die ze tegenkwamen door middel van een paar flinke meppen duidelijk te maken dat ze opzij moesten gaan en nederig moesten groeten, omdat hun de onverdiende eer te beurt viel twee draagstoelen te zien waarin voorname Kwang-foe's zaten. Daarna volgden acht soldaten, gewapend met musketten waaruit sedert minstens twintig zomers en winters geen schot meer gelost was. Hierna kwamen vier werkeloze dragers, de aflossing voor de anderen; dan verscheen Greifenklau’s draagstoel en die van de kapitein, waarachter, hijgend de reismaarschalk.

Vervolgens nog vier reserve-dragers, daar iedere draagstoel er vier nodig had. Hierna kwamen nogmaals acht soldaten die echter met lans, pijl en boog gewapend waren. Als sluitstuk een langgerekte sliert straatjongens die uit alle macht schreeuwden en brulden. Af en toe bleef een der dragers achter om een een flinke klap te verkopen, hetgeen alleen tot gevolg had dat het geschreeuw verdrievoudigd werd. En zo één knaap al even uitgeschakeld werd, dan kwamen er onmiddellijk minstens twee andere voor in de plaats.

Pas toen ze na ongeveer anderhalf uur de stad en de buitenwijken achter zich hadden, liet de staart van de komeet langzamerhand los en begon het rustiger achter hen te worden.

Dragers zijn de meest populaire figuren van het Hemelse Rijk.

Wat ze presteren is haast bovenmenselijk. Gedurig lopen ze in draf, ze hijgen onder hun last en het zweet stroomt uit al hun poriën maar toch lijkt het wel of ze nooit moe worden. Het is hun onverschillig of de weg bergop of bergaf gaat, slecht of goed is, door hete zandvlakten of brede beken voert. En daarvoor krijgen ze een paar cent per uur. Ze zijn gekleed in een zeer korte broek en even kort jak. Aan hun blote voeten dragen ze sandalen van rijststro.

Greifenklau kon deze reis in de draagstoel maar nauwelijks appreciëren. Men lag erin als in een doodskist. Liever had hij een goed paard onder zich gehad. Paarden zijn echter in China, en vooral in het zuidelijk deel, een zeldzaamheid.

Eerst tegen het middaguur werd halt gehouden. Ze waren in een dorp en het hoofd moest voor hen het gemeentehuis openmaken en alles brengen wat ze nodig hadden.

Ze kregen een middelmatige maaltijd en rustten daarna nog even uit.

‘Vertel eens, mr. Greifenklau, hoe bevalt u die palankijn?’ vroeg Roberts.

‘Niet zo geweldig.’

‘Mij nog minder. Dat ding is van het kostbaarste materiaal gemaakt, maar je reist er beroerd in. Ik zegen mijn bark!’

‘Geef mij maar een paard!’

Heigh-ho, daar moet ik niet aan denken! Een paard, daar glijd ik alle twintig passen tien keer van af. Dat is nog erger dan zo’n draagstoel. Zouden er hier aan de Pe-kiang ook Drakenmannen zijn?’

‘Natuurlijk. Ik heb u toch al verteld dat de opperste Draak in Li-ting woont. En daar gaan we nu heen.’

'Well, ik ben benieuwd hoe die kerel er uit ziet.’

‘De Dsjiahoer komt ook. Die is alleen om ons wat langer in Canton gebleven.’

‘Hem gaan we ook bekijken, maar niet alleen bekijken, ook wat anders. Onze revolvers verdwijnen prachtig in die wijde slobbermouwen en - maar wat ik nog vragen wilde, waarom hebben ze ons toch die schermen en waaiers omgehangen?’

‘Met de waaier moet u zich koelte toewuiven en het scherm is een afweermiddel: het beschermt tegen regen en zonnestralen, doet dienst als wandelstok en kan ook nog in geval van nood gebruikt worden om iemand een mep te geven.’

‘Van die hele litanie lokt me alleen het laatste aan. En waarom die waaier? Als ik zweet dan knoop ik dit nachthemd los, zet mijn hoed met staart en al af en blaas eens goed uit. En als het regent - wat een uitvinding, zo’n scherm! Of nu je jas of dat ding nat wordt! Eén van de twee moet er aan geloven en weer gedroogd worden. Verder dan je huid komt het water toch niet!’

‘Nee, kapitein, maar dat is ver genoeg! En trouwens, u moet met waaier en scherm leren omgaan als u voor een mandarijn wilt doorgaan.’

Hierna betaalde Greifenklau hun vertering en gaf bevel op te breken.

De reisstoet zette zich weer in dezelfde volgorde in beweging en volgde de oever van de Pe-kiang stroomopwaarts. In de middag rustten ze even om een kop thee te drinken en juist toen de zon onderging, zagen ze Li-ting voor zich liggen.

Het was een kleine stad, waarvan de huizen echter heel ver uit elkaar lagen, omdat de meeste door tuinen omgeven waren met heel veel grote en kleine vijvers. Hierin worden goudvissen gehouden, waarin Li-ting een uitgebreide handel drijft.

Nog voor de plaats stond een statig gebouw dat er uitzag als het zomerverblijf van een voorname Chinees. En achter de stad verhief zich een soort slot, dat uit verscheidene gebouwen bestond en omgeven was door een hoge muur. Verder werd de achtergrond gevormd door naakte, hoekige rotsen, op dat moment verguld door de ondergaande zon. Rondom zag men niets dan rijst, suikerriet en bamboeplanten, een eentonig landschap, alleen het drukke verkeer op het water bood een aardige aanblik.

De stoet draafde door de stad op het burchtachtige gebouw toe en hield voor de poort stil. Deze werd onmiddellijk geopend en een oude Chinees kwam naar buiten die bij het zien van de beide palankijnen verwonderd zijn handen ineensloeg.

‘De rechter! Mannen, kom hier en help de rechter bij het uitstappen!’

Roberts had zijn draagstoel al zelf geopend. Hij stapte eruit en liep, het scherm als een turnspeer onder de arm geklemd, door de poort het binnenplein op. Greifenklau echter bleef rustig zitten, zelfs toen hun reismaarschalk de palankijn al had opengedaan. Hij was een mandarijn met de kristallen knop en wilde overeenkomstig zijn stand ontvangen worden.

De oude man kende waarschijnlijk de draagstoelen, vandaar dat hij hen voor de rechter, de broer van zijn heer hield. Terwijl Greifenklau de maarschalk de reiskosten ter uitbetaling aan de anderen overhandigde en er voor ieder nog een fooi aan toevoegde, hoorde hij op de binnenplaats de harde stem van de kapitein:

‘Donder en bliksem, dat is warempel Kong-ni die we tussen de wilde geiten uitgehaald hebben! Welcome, old boy!'

‘U hier, kapitein? Waar is uw vriend en hoe komt u in Li-ting?’

‘Mr. Greifenklau zit me daar nog altijd in die koets, alsof hij een nest eieren moet uitbroeden!’

Kong-ni ging naar hem toe en begroette hem met vreugde.

Hij was zichtbaar verwonderd over hun gedaanteverwisseling, vroeg echter niets maar geleidde hen naar het huis, waar, op de bovenste trede van een brede statietrap een man stond die op de rechter leek als de ene broer op de andere. Dit moest wel de vader van Kong-ni zijn.

‘Kwang-si-ta-se!’ riep zijn zoon hem toe.

De vader trok een verbaasd gezicht, wist echter de buigingen van zijn bezoekers te voorkomen en heette hen welkom alsof ze oude bekenden waren. Hierop ging hij hun voor naar een grote kamer waar hij hen pas goed bekeek.

‘Weest welkom, redders van mijn zoon. Mijn huis is uw huis. Al uw bevelen zullen gehoorzaamd worden.’

Greifenklau haalde de brief van zijn broer te voorschijn en overhandigde hem. Hij opende het schrijven en las het terwijl ze plaats namen. Toen gaf hij hun een wenk hem te volgen. Ze kwamen in een gang.

‘Hier zijn uw vertrekken. De kamers rechts zijn voor u, die aan de linkerkant voor uw vriend. Treedt binnen. U kunt alles krijgen wat u nodig hebt. Sta mij toe daarna met u te spreken.’

Greifenklau zag een reeks kostbaar ingerichte vertrekken voor zich en nauwelijks had hij even om zich heen gekeken of er kwam een bediende binnen die schone kleren en ondergoed bracht. Hij verkleedde zich en bekeek toen door het raam de tuinen die werkelijk schitterend waren en hem met hun frisse geuren verkwikten.

Weldra verscheen een tweede bediende met een fraaie lamp van gegoten hoorn waarin kostbare olie brandde.

‘Behaagt het u bij mijn heer te verschijnen?’ vroeg hij beleefd.

‘Ja. Waar is hij?’

‘Hij zal u ontvangen in dezelfde kamer waar u al geweest bent.’

Greifenklau ging erheen. Buiten in de gang brandden nog meer soortgelijke lampen die een mooi licht wierpen over de vele snijwerken die de ruimte versierden. In de kamer wachtte hem de graaf, vergezeld van zijn zoon. Er was een maaltijd opgediend die zeker niet voor die van de vorige dag onderdeed.

Vlak achter hem kwam Roberts binnen. Het scheelde niet veel of Greifenklau was in lachen uitgebarsten. De kapitein had zijn staart scheef op zijn hoofd en zijn scherm onder de arm.

Zijn waaier had hij uitgevouwen en al buigende bewoog hij deze zo krachtig heen en weer alsof hij er een stier mee moest vellen.

De beide Chinezen hielden zich goed. Ze gingen aan tafel.

Roberts trok een vergenoegd gezicht en zette zijn scherm in een hoek.

‘Tsing!' zei hun gastheer en hierop ging men zitten.

De kapitein sloeg zijn onwennig wijde mouwen om en bediende zich van de zoetigheden die Kong-ni hem voorhield. De Chinees begint namelijk, in tegenstelling tot ons, zijn maaltijd met het nagerecht en eindigt meestal met de soep. Slechts terwille van een Europeaan wordt die volgorde wel eens veranderd.

Ook drinkt hij zijn wijn niet koud en uit glazen, maar warm en uit ronde porseleinen bekers. In de pauze tussen twee gangen staat men op, rookt een pijp of zoekt op andere wijze verstrooiing. Vrouwen zijn er nooit bij; hoogstens kijken ze door een bamboehek, dat de deur vervangt, vanuit een ander vertrek toe.

Het maal werd, de nodige vormelijkheden daargelaten, zwijgend genoten. Iedereen had teveel op het hart dan dat er een levendige conversatie had kunnen plaatsvinden.

Maar toen de heer des huizes zijn eetstokjes tegen zijn voorhoofd gedrukt en daarna op zijn theekop gelegd had, ten teken dat de maaltijd ten einde was, haalde Kong-ni van onder de tafel een tot nu toe verborgen fles echte tintio(18) te voorschijn.

De bediende bracht glazen en het duurde niet lang of de tongen kwamen los.

Uit wellevendheid had men tot nu toe vermeden naar de ervaringen van de gasten te vragen. Nu echter begon Kong-ni:

‘Zoals de rechter schrijft, heeft mijn talisman u dus wel diensten bewezen?’

‘Zeer zeker.’

‘Mogen wij weten hoe dit in zijn werk is gegaan?’

Greifenklau gaf een kort verslag van alles wat ze meegemaakt hadden. Zonder hem in de rede te vallen luisterden ze tot hij hiermee klaar was.

‘U denkt dus dat die Kiang-loe hier in Li-ting te vinden is?’

‘Naar wat ik vernomen heb, ja .’

‘Dan moet u aangifte doen.’

‘Ik zal me wel wachten. Ik ben geen dienaar van de criminele rechtbank van Peking.’

‘Zeer wijs gesproken. Het zou namelijk niet onmogelijk zijn dat zo’n aangifte uw dood zou betekenen. Hoe lang bent u van plan in China te blijven?’

‘Zolang het me hier bevalt.’

‘Het zal u wel bevallen,’ meende de graaf. ‘Uw verhandelingen openen de schoonste toekomst voor u. Het zal u zo goed bevallen dat u nooit meer weg wilt.’

‘Wanneer wordt er over mijn verhandelingen beslist?’

Hij glimlachte.

‘Als het mij behaagt. Het hangt alleen van u af en als u het wenst, kunt u reeds morgenvroeg de beslissing in handen hebben.’

‘Dan verzoek ik u erom.’

‘Het verzoek zij u toegestaan. Maar kijk toch eens wat een heerlijke avond het is! Ik ben gewend dit uur in de tuin door te brengen. Gaat u mee?’

‘Graag.’

Ze stonden op en de kapitein pakte, toen hij hoorde wat ze gingen doen, zijn scherm.

Dit was geen tuin, het was een prachtig aangelegd, uitgestrekt park waardoor ze wandelden. Kong-ni was met Roberts aan de praat geraakt en bleef wat achter. Zijn vader liep echter met Greifenklau door tot ze bij een kunstmatige rots kwamen waarop ze gingen zitten. Na alles over Europa en over Gebhards avonturen (19) gehoord te hebben vroeg hij: ‘Bent u op Kong-ni gesteld?’

‘Ja.’

‘Heeft hij verteld dat hij u als broer wil hebben?’

‘Ja.’

‘Wilt u mijn zoon zijn?’

‘In naam of in werkelijkheid?’

‘In werkelijkheid. Met alle rechten en - plichten.’

‘Wat zijn uw redenen hiervoor?’

‘Dat is duidelijk. Kong-ni mag u graag, hij wil de redder van zijn leven dank bewijzen en ik stem hiermee in. Ik zal u openlijk als zoon aannemen.’

‘Bent u hiertoe gerechtigd?’

‘Meent u dat iets wat ik verlang onbereikbaar voor mij is? Neem uw besluit, u bevalt mij!’

‘Een barbaar die rang noch graad kan tonen, mag geen ja zeggen. Beslis eerst over mijn werk, daarna zal ik over uw aanbod beslissen.’

‘U bent trots en dat zie ik graag. Morgenochtend zult u horen wat ik doe. Waar hebt u onze taal geleerd?’

‘In mijn eigen land heb ik haar leren lezen en begrijpen. Spreken doe ik haar echter pas sedert een half jaar.’

‘Bent u een vriend van boeken?’

‘Een zeer grote vriend.’

‘Sta me dan toe u mijn bibliotheek te tonen.’

Ze liepen door de tuinen terug. Zelfs bij maanlicht was te zien dat ze schitterend aangelegd waren en uitstekend onderhouden werden.

In het woonhuis gekomen gingen ze naar een grote zaal die door veel lampen en lantaarns verlicht werd en waar duizenden boeken en handschriften voorhanden waren.

‘Blijf hier zolang u wilt en sta mij toe mij terug te trekken, ik moet nog schrijven.’

Hij verwijderde zich. Greifenklau koos een aantal boeken uit de vele kasten, ging bij een lamp zitten en begon te lezen. Na verloop van een uur keerde hij terug naar zijn kamers. Juist wilde hij naar binnen gaan toen er een deur aan de overkant openging en de kapitein over de drempel stapte.

‘Mr. Greifenklau!’ wenkte hij geheimzinnig, ‘zullen we hem vangen?’

‘Wie?’

‘Die Mongool!’

‘Welke Mongool?’

‘Och, die Dsji - Dsja die ons gevangen hield in de afgodentempel!’

‘De Dsjiahoer?’

‘Ja, die bedoel ik.’

‘Is hij er dan? Waar?’

‘Ik had mijn licht uitgedaan en keek nog even naar de stad, toen ik hem opeens zag aankomen. Ik herkende hem direct.

Hij liep de hoek om, naar de tuin toe. Ik heb hier mijn revolver, zal ik de schurk overhoop schieten?’

‘Wacht nog even tot ik u kom halen!’

‘Wat wilt u dan eerst nog doen?’

‘Even rondkijken.’

Well! We zijn in een land waar u beter thuis bent dan ik en in het sluipen bent u mij ook de baas!’

‘Ga bij het raam staan en let op of hij terugkomt!’

‘Komt voor elkaar!’

Hij ging terug naar zijn vertrekken. Greifenklau liep de gang door en de trap af. De buitendeur was afgesloten. Hij opende een raam dat in het duister lag en klom erdoor. Hierbij had hij de kapitein niet kunnen gebruiken omdat deze te ongeoefend was in dergelijke dingen. Waarheen moest hij nu gaan? Het park was zo uitgestrekt dat een halve compagnie soldaten zich erin zou kunnen verschuilen zonder ontdekt te worden. Hem kon men echter bij het zoeken wel opmerken. Als de man inderdaad naar de tuin was gegaan, zou hij deze vermoedelijk weer verlaten op het punt waar hij er was ingegaan. Hij besloot dus dit punt op te zoeken.

Het maanlicht viel helder op de binnenkant van de muur en ook op sporen van grote laarzen met zachte zolen die naar een bamboestruik vlakbij de muur leidden. Hier was hij er dus over heen geklommen. Uiterst voorzichtig sloop hij naar de struik toe en bleef daar op de loer liggen, echter zo, dat hij niet gezien kon worden.

Lang moest hij wachten voor het duidelijk werd dat zijn berekening juist was geweest: hij hoorde voetstappen, maar niet van één, doch van twee mannen. Ze naderden en hielden vlak voor hem op. De ene was de graaf en de ander had de lengte en breedte van de Dsjiahoer en was toch iemand anders. Van ver en zeker ’s nachts waren ze makkelijk te verwisselen.

‘Zou het lukken?’ vroeg de laatste.

‘Ik hoop het.’

‘Schrijf vannacht nog de oorkonde voor hem uit. Als het niet lukt, moet Kong-ni met mijn dochter trouwen. Een zoon van u moet mijn schoonzoon worden, anders bent u verloren.’

‘Dus Kong-ni of die andere blijft voor u hetzelfde?’

‘Natuurlijk! Ik heb toch zelf die Spaanse slavin in Padang laten kopen om haar als mijn tweede dochter aan te nemen, die dan weer uw zoon zou huwen! Nu is uw zoon op hetzelfde idee gekomen, daar hij op een ander verliefd geworden is. Hierbij komt dat die Europeaan me een sterke en dappere kerel lijkt, misschien nog wel waardevoller voor mij dan Kong-ni. Maar waarom koos Kong-ni juist deze vreemdeling?’

‘Hij houdt van hem en wil hem graag hier houden. Maar vertel eens, waar hebt u die slavin gelaten? Wat was er toch met haar?’

‘Kon ik weten dat ze een echte Europese was? Men zei dat ze Mexicaanse was en toen stelde ik me een Indiaans meisje voor dat volgzaam zou zijn. Deze christin is echter zeer trots en zal haar geloof nooit afzweren. Bovendien schijnt ze ergens op een eiland al een geliefde te hebben, maar dat doet er niet toe. Gisteren heb ik haar het binnenland in gestuurd. Daar komt ze bij een bevriende mandarijn waar die blanke honden haar niet kunnen bereiken!’

Greifenklau was diep geschokt bij het horen van deze woorden.

Hij was dus toch te laat gekomen! Het was namelijk ondenkbaar dat het hem zou lukken het ongelukkige meisje te bevrijden.

Daarvoor had hij een Chinees moeten zijn en... de eisen die hem hiervoor gesteld werden had hij nu ook vernomen: dan moest hij met de dochter van de Kiang-loe trouwen!

De beide achtenswaardige mannen waren er niet eens bij blijven stilstaan dat hij dan zijn lieve Ida ontrouw moest worden!

Maar het meest was hij toch teleurgesteld in Kong-ni. Hoe kon deze sympathieke jongeman hem zo verraden? Greifenklau had hem toch alles verteld van zijn huwelijk en de plotselinge dood van zijn moeder! (20) Maar het zou nog erger worden.

‘Mag hij uw dochter zien, vóórdat ik met hem praat?’ vroeg Ming-tsoe.

‘Natuurlijk! Ik ben een Oost-Tibetaan die zijn vrouw of dochter niet opsluit. Breng hem morgen maar bij me of zal ik een uitnodiging sturen?’

‘Doe dat maar, dan krijgt hij geen argwaan.’

‘Goed. Doe dus wat ik bevolen heb. De Kiang-loe schertst niet met zijn plannen!’

‘Maar als deze Ta-dze (Duitser) zich niet wil laten scheiden van zijn vrouw in Europa?’

‘Dan neemt Kong-ni zijn plaats in.’

‘Is dat de laatste uitweg?’

‘De laatste, als u tenminste geen geweld wilt gebruiken.’

‘Geweld? In welke zin?’

‘In de Loeng-keu-siang zijn er al veel tot betere gedachten gekomen!’

‘Dat wel, maar hoe krijgen we hem daarheen?’

‘Niets makkelijker dan dat en dan knaagt de honger en de dorst kwelt nog veel meer. Ik moet nu gaan, neem dus uw maatregelen!’

Met twee sprongen was de man over de muur en zijn voetstappen stierven weg. De graaf bleef nog even onbeweeglijk staan voor hij naar de achteringang liep waarvan weldra het slot zachtjes knarste. Greifenklau wachtte nog een paar minuten voor hij weer door het raam naar binnen klom.

Roberts stond met ongeduld op hem te wachten.

‘Waar blijft u toch zo eeuwig lang? Hij is net weer weg!’

‘Ik weet het.’

‘En u hebt hem laten gaan?’

‘Het was de Dsjiahoer niet.’

‘Wie dan wel?’

‘De Kiang-loe.’

‘De opperste baas van de rivierpiraten?’

‘Ja.’

‘Doodzonde dat ik er niet bij was. Die had ik willen grijpen!’

Pshaw! U had ook niets gedaan! In een vreemd land en midden tussen vijanden en verraders kan men beter voorzichtig te werk gaan dan met het hoofd tegen de muur lopen.’

‘Vijanden - verraders? Maar daarmee hebben wij toch niets te maken?’

‘En of!’

‘Wie dan bijvoorbeeld?’

‘Allemaal.’

‘Verklaar u nader!’

‘Ik moet met de dochter van de opperdraak trouwen, anders...’

‘U, een getrouwd man? Bent u wel bij uw hoofd?’

‘Heel goed bij mijn hoofd! Het is me het zaakje wel. Ik moet me van mijn vrouw laten scheiden en die onbekende huwen, anders worden we naar een plaats gebracht die Loeng-keu-siang genoemd wordt om daar van honger en dorst om te komen.’

‘Wat betekent die naam?’

‘Erker van de Drakenkloof!’

‘Leuke erker! Maar waarom moet u met haar trouwen?’

‘Dat weet ik ook niet, maar we zullen het wel gauw horen. Wel ben ik er achter gekomen dat oorspronkelijk Kong-ni gedwongen zou worden met de Mexikaanse Emma Arbellez te trouwen. Die twee wilden elkaar echter niet omdat ze allebei op iemand anders verliefd zijn. Daarom moet ik nu de plaats van Kong-ni bij de dochter van de Kiang-loe innemen.’

Zounds!

‘Ik weet niet of ik erg boos op Kong-ni kan zijn, ondanks dit verraad. Hij meent het namelijk vast niet kwaad met mij. Maar om de een of andere reden is de Kiang-loe gedwongen familiebanden met de graaf aan te knopen. En deze bezit niet de macht zich hieraan te onttrekken.’

‘Het duizelt me! Overigens heb ik geen zin om me hierover het hoofd te breken. Wat gaat u nu doen? Die gevangen señorita zoeken?’

‘Die kunnen we helaas niet meer helpen, de Kiang-loe heeft haar het binnenland ingestuurd, ver van hier. Nee, ik moet eerst afwachten wat ze hier met me te verhandelen hebben.’

Well, dan zal ik mee moeten wachten.’

‘Natuurlijk! Overigens, morgen worden we uitgenodigd bij de Kiang-loe. We zullen dus nu maar wat rust nemen. Goedenacht!’

In zijn kamer gekomen doofde Greifenklau de lichten en ging slapen. Toen hij de volgende morgen ontwaakte, kwam juist de kapitein binnen.

‘Ontwaak, beste vriend! Onze gastheer heeft juist laten vragen of u al wakker bent. Het is de bedoeling dat we de morgenthee gaan gebruiken.’

‘Ik kom zo!’

Well, dan zal ik hier even wachten.’

Enige minuten later betraden ze de eetkamer waar Kong-ni en zijn vader reeds aanwezig waren. Er was alleen thee met kwamien(21) waarvoor de graaf als verontschuldiging aanvoerde dat hij uitgenodigd was en hen ook moest meebrengen.

‘Bij wie?’ vroeg Greifenklau.

‘Bij een machtige en invloedrijke vriend, een mandarijn met de geciseleerde bloedkoralen knop. Hij heeft uw werk mede beoordeeld en u moogt hem wel dankbaar zijn want vooral door zijn toedoen kan ik u dit nu reeds overhandigen.’

Greifenklau vermoedde dat het de bul was waar ze het de vorige avond over gehad hadden en hij vergiste zich niet. Het papier bevatte inderdaad zijn promotie tot doctor.

‘Ik ben u zeer dankbaar en ik zal ook mijn dankbaarheid tonen,’ antwoordde hij eenvoudig. ‘Deze van het keizerlijk zegel voorziene oorkonde heeft dus onbetwistbare geldigheid?’

‘In het hele rijk. Ze heeft geen verdere bevestiging nodig. Dat we uw werk nog inzenden geschiedt louter voor de vorm.’

‘Hoe heet de hoge mandarijn bij wie wij zijn uitgenodigd?’

‘Hij is generaal en heet Kin-tsoe-fo.’

‘Wanneer gaat u?’

‘Zodra het u belieft.’

‘Het is nog lang geen middag.’

‘Het komt hem altijd uit. Zegt u maar wanneer.’

‘Een uur voor de middag. Tot zolang wil ik nog wat werken.’

Hieruit bleek duidelijk dat ze verder het gezelschap van vader en zoon wel missen konden. Het was natuurlijk een onwellevendheid maar Greifenklau moest ongestoord poolshoogte nemen.

In de tuin ontmoette hij een arbeider met wie hij een gesprek aanknoopte. Terloops vroeg hij of er in de omgeving ook een plaats was die Loeng-keu-siang heette. Hij antwoordde ontkennend maar het was hem aan te zien dat hij meer wist dan hij wilde zeggen. En bij het weggaan wierp hij Greifenklau een blik achterna die haast dreigend genoemd kon worden. Had hij een vergissing gemaakt door ernaar te informeren?

Achter in de tuin was een poort die naar buiten leidde. Hij ging erdoor en wandelde tussen groene aanplantingen op de bergen toe die hij de vorige dag al gezien had. Als er hier een Drakenkloof was, dan kon die alleen tussen de rotsen liggen, die zich op ongeveer een kwartier gaans van de stad verhieven.

Ze rezen steil en plotseling omhoog en schenen moeilijk toegankelijk te zijn. De Drakenkloof zou misschien beslissend zijn voor hun lot. Hij moest haar vinden. Plotseling zag hij een jongen die een geit aan een touw meevoerde. Hij sprak hem aan:

‘Weet je ook of er hier een Drakenkloof is?’

Toen de jongen Greifenklau’s onderscheidingsteken zag, wierp hij zich ter aarde.

‘Vergeef mij, heer, maar ik ken geen Drakenkloof.’

‘Ben je dan zo onbekend in deze bergen?’

‘Ik ken ze heel goed want ik ben de hele dag boven met mijn geiten.’

De naam Drakenkloof scheen dus alleen bij de Drakenmannen bekend te zijn.

‘Zeg me dan eens of er in de bergen een plek, een rots is die op een erker lijkt.’

‘Wat is een erker, heer?’

‘Een erker is een uitbouw aan een huis, op een hogere verdieping aangebracht, zodat men op zijn gemak naar alle kanten kan uit kijken.’

‘Zo’n plek ken ik wel, heer. Wilt u erheen?’

‘Ja. Hoe ver is het van hier?’

‘Vijf minuten maar. Doch u kunt er niet op!’

‘Wijs me maar eens de weg!’

Hij bond zijn geit aan de stam van een bamboeboom en ging Greifenklau voor.

‘Ken je Ming-tsoe?’ vroeg deze verder.

‘Ja .’

‘En ook Kin-tsoe-fo?’

‘Ja, dat zijn de twee machtigste mannen van onze stad.’

‘Wonen ze hier al lang?’

‘De vader van Ming-tsoe heeft hier altijd gewoond, maar Kintsoe-fo is pas kort geleden gekomen en heeft hier een huis gekocht.’

‘Heb je ze wel eens gesproken?’

‘Nee, heer, het zijn voorname mannen die een arme jongen niet zien.’

‘Ken je dan een van hun bedienden?’

‘Nee. Ik heb ze wel gezien en ook hun namen gehoord, maar ze hebben niet met me gepraat.’

‘En met je vader?’

‘Ik heb geen vader meer, alleen maar een moeder.’

Greifenklau was gerustgesteld. Het was nu onwaarschijnlijk dat de graaf of de Kiang-loe er achter zouden komen dat hij de erker gezien had.

Voor hen waren drie nauwe kloven in de rotswand. De jongen bracht hem naar de middelste. Nadat ze deze een eindje gevolgd hadden, wees hij naar boven.

‘Kijk eens omhoog! Daar is een rots die er als een erker uitziet, maar u kunt er niet helemaal bovenop komen.’

Op de achtergrond van de kloof verhief zich een steile bergwand, die echter voor een geoefend klimmer nog wel te bereiken was.

Hij werd bekroond door een groot, kubusvormig rotsblok waaraan de jaren en weersgesteldheden zo geknaagd hadden dat hij er bijna als een Chinese erker uitzag.

‘Als ik er niet op kom, moet ik in ieder geval terug,’ zei hij behoedzaam. ‘Jij kunt wel vast gaan.’

Van zijn snoer gaf hij hem twintig sapeken, dus ongeveer een dubbeltje. Dit betekende echter voor de jongen zo’n rijkdom dat hij haast verstarde van verbazing. Toen wierp hij zich neer, kuste de zoom van Greifenklau’s kleed, sprong op en vloog weg.

Greifenklau volgde de kloof en kwam na een kwartier moeizaam klauteren op de kant aan. Aan de andere zijde gaapte een diepe afgrond, rechts en links door hoge rotsen afgesloten en waarin geen doorgang mogelijk scheen. Het was een diep, griezelig gat dat waarschijnlijk al veel slachtoffers van de Drakenmannen verzwolgen had.

Greifenklau bekeek de erker van alle kanten en vond eindelijk naast een zuilvormige uitstulping van de rotswand op ongeveer twee manslengten hoogte een paar haken die er, zowel wat hun vorm als de onderlinge afstand betrof, uitzagen alsof ze moesten dienen om een ladder houvast te geven.

Als dat inderdaad het geval was moest deze ladder ergens in de buurt verstopt zijn. Hij begon te zoeken, lange tijd tevergeefs, maar eindelijk was hij zo gelukkig hem te vinden. Hij was gemaakt van bamboe, en inklapbaar. Men had hem onder een hoop stenen en gruis verborgen.

Het was klaarlichte dag en hij moest dus gezien worden als iemand toevallig in de kloof kwam. Hierdoor liet hij zich echter niet weerhouden. Vlak boven de haken had de rots een richel, een brede rand waarop men staan kon en daarboven ontdekte hij, weer op twee manslengten hoogte, nog een paar haken.

Hij bevestigde de ladder en klom erop. Op de richel gekomen, trok hij de ladder op en maakte hem opnieuw vast. Nu stond hij op het platte dak van de erker en hij ontdekte dat er een gat in was.

Een schachtvormige opening van ongeveer een meter doorsnee voerde omlaag.

Hoe diep zou deze wel zijn? Greifenklau liet er een steen invallen en luisterde. Inplaats van de verwachte klap hoorde hij echter de luide kreet van een mens.

‘Kom je alweer?’ klonk een vrouwelijke stem. ‘Ik ben nog niet dood, wel stervend.’

‘Wie is daar beneden?’ riep Greifenklau.

Zijn woorden konden beneden natuurlijk niet zo goed verstaan worden.

‘Nee,’ werd er geantwoord, ‘ik vervloek jullie Fo en Boeddha, ik wil liever verhongeren dan mijn geloof afzweren! Mijn God is machtig, hij zal me redden als het hem behaagt!’

Greifenklau wist niet wat hij hoorde. Zou dit dan de Mexicaanse senorita zijn? Maar hij had Kiang-loe toch duidelijk horen zeggen dat ze er niet meer was!

Hij riep nog eens en een derde maal, maar er kwam geen antwoord.

De gevangene had waarschijnlijk met dit getuigenis haar laatste krachten verbruikt.

Wat moest hij doen? Hij wilde haar redden, maar was dit nu mogelijk? Het gat was zeker twaalf meter diep. Oorspronkelijk was het door de regen uitgeboord en later hadden menselijke handen waarschijnlijk nog wat meegeholpen. Deze kerker was ook voor hen bestemd. Hoe zou het er beneden uitzien? Hij wikkelde zijn mes in zijn zakdoek en wierp dit naar beneden.

De gevangene had zich nu zeker van de opening teruggetrokken, want er kwam geen geluid. Ze was natuurlijk zo afgemat of afgestompt, dat ze niet wilde spreken.

Hij kon niets doen vóór de avond gevallen was en dus klom hij weer naar beneden, verborg de ladder op de plek waar hij hem had gevonden, klauterde langs de kant omlaag en keerde naar het huis terug. In de tuin ontmoette hij de kapitein met Kongni.

‘The devil, waar hangt u toch zo lang uit? Zeker helemaal bij de rivier geweest!’

‘Ach, waarom niet?’

'Well, dan had u mij wel eens mogen meenemen! U weet toch dat ik het nooit lang uithoud zonder water. Laten we nu opschieten.

We zijn uitgenodigd en ik ben al lang klaar.’

Hij had het scherm reeds onder zijn arm.

‘Wilt u uw waaier even halen?’ vroeg Kong-ni. ‘De draagstoelen staan al voor de deur.’

‘Is er geen bediende die dit doen kan?’

‘Ja. Kom dan maar! Vader is al weg.’

Hij zag er wat vreemd en bedrukt uit. Wat zou hij hebben?

Hij was nog te jong om zijn gevoelens te verbergen. Bij de laatste struiken bleef hij staan, terwijl Roberts doorliep.

‘U hebt vanmorgen in de tuin met een man gesproken?’ vroeg hij.

‘Ja ,’ antwoordde Greifenklau naar waarheid.

‘U hebt hem naar een Loeng-keu-siang gevraagd?’

‘Ja.’

‘Wat is er met die Drakenkloof?’

‘Weet u dat zelf niet?’

‘Nee,’ antwoordde hij, waarbij zijn ogen hem echter verrieden.

‘U moet het weten, u hebt me immers dat teken gegeven. U moet de geheimen van de rivierpiraten kennen.’

‘Die ken ik niet. Het teken heb ik van een vriend gekregen, net zoals u van mij. Wie heeft u over die kloof gesproken?’

‘Als u de geheimen van de Loeng-yin niet kent, mag ik er niet over spreken, dat zou verraad zijn.’

Hij scheen met dit antwoord meer dan tevreden te zijn.

Ze stapten in de draagstoelen en bereikten via de stad het landhuis dat ze bij hun aankomst het eerst gezien hadden. Toen ze uitstapten, kwam de reus van de vorige avond hun tegemoet.

‘Welkom in het huis van uw vriend en vereerder! Wilt u niet binnenkomen?’ groette hij.

‘Wij zijn gekomen om u, de grote generaal, onze achting te betuigen en zullen zeer gelukkig zijn zo wij de drempel van uw woning mogen overschrijden!’ antwoordde Greifenklau.

‘Sta mij toe dat ik u voorga.’

‘Sta mij eerst toe u te zeggen dat dit kapitein Roberts is!’

Ze werden naar een ontvangstvertrek gebracht waar de graaf tussen een jong meisje en een andere gast zat. Het meisje was lang en slank en had een lief maar wat droefgeestig gezichtje.

Haar voeten waren niet misvormd, hetgeen te danken moest zijn aan het feit dat ze de dochter van een Mongool was.

De andere gast was - de Dsjiahoer! Hij deed evenwel bij hun verschijning alsof hij hen nooit eerder gezien had. Alle drie stonden ze op ter begroeting. Hierbij werden de namen genoemd.

Het meisje heette Kioeng, een Mongools woord voor ‘de rijke’ en dat ook in China in dezelfde betekenis gebruikt wordt.

Kioeng bediende hen persoonlijk. Ze kregen verrukkelijke zwarte thee voorgezet met dunne stukken pantan (havermeeldeeg), maar niet zo eenvoudig gebakken als dat in het noorden van Mongolië gebruikelijk is. Daarna nodigde de Tibetaan hen uit zijn binnenhof en tuin te bezichtigen.

Deze tuin was op geen stukken na zo groot als die van de graaf maar ieder plekje was met overleg gebruikt om er een paradijs naar Chinese begrippen van te maken. Het binnenplein was in verhouding tot het huis zeer ruim, wat vreemd was, want in China worden geen huisdieren gehouden. Maar de bestemming werd dra duidelijk toen de Tibetaan een deur opende die naar een - paardenstal leidde.

China heeft de slechtste paarden van de hele wereld en Greifenklau was dan ook nieuwsgierig wat de generaal hun zou laten zien. Door een stalknecht werden twee paarden naar buiten gebracht die reeds gezadeld waren. Ze behoorden tot het kleine, langharige Mongoolse ras dat echter ondanks zijn onaanzienlijkheid buitengewoon veel kracht en uithoudingsvermogen bezit en dientengevolge zeer kostbaar is, maar in een beter klimaat helaas spoedig degenereert.

‘Kunt u rijden?’ vroeg de generaal aan de kapitein.

‘Wat zegt hij?’ vroeg deze op zijn beurt aan Greifenklau.

‘Hij vraagt of u kunt rijden.’

‘The de vil, op zulke onnozele beestjes!’

‘Ik zou er u toch voor willen waarschuwen.’

Pshaw! U weet dat ik er niet zo op gebrand ben, zo’n dier onder me te hebben, want als je in het zadel zit is het net alsof je door een vulkaan de lucht in wordt geslingerd. Maar die poedeltjes tem ik wel. Zeg dus maar ja!’

Dit gebeurde.

‘Mag hij een van deze paarden proberen?’

Dit werd toegestaan en Roberts steeg direct te paard. Met zijn Chinese gewaad, zijn staart, zijn scherm, dat hij niet had weggelegd en zijn waaier bood hij een fraai schouwspel. Hij reed tweemaal het plein rond, echter zeer voorzichtig en langzaam en stapte toen af.

‘Nu, hoe heb ik het eraf gebracht?’

‘Uitstekend!’ prees Greifenklau.

De anderen waren te beleefd dan dat zij zich niet prijzend zouden uitlaten. Daarna gingen echter de generaal en de Dsjiahoer in het zadel en reden Mongoolse school tot de paarden ervan dampten. De eerste steeg vlak voor Greifenklau af.

‘Ik heb gehoord dat u overal ter wereld geweest bent. Zeg me eens welk volk de beste ruiters heeft.’

‘De Tibetanen,’ antwoordde Greifenklau beleefd, ofschoon hij er anders over dacht.

‘Dat wist ik wel,’ zei hij trots. ‘Geen Tibetaan kan in het rijden overtroffen worden. Wilt u het ook eens proberen?’

‘Uw paarden zijn te zwak; ze kunnen me niet dragen, ze komen met mij niet van de plaats.’

Hij lachte. ‘Ben ik niet zwaarder dan u? Probeer het maar!’

Greifenklau legde zijn hand op het zadel en sprong er behendig in. Hij maakte zich zwaar en drukte zijn knieën stevig aan. Het reeds uitgeputte paard snoof en proestte, gooide voor- en achterbenen omhoog, deed nog vijf minuten zijn best om vooruit te komen en zakte toen onder hem in elkaar.

‘Ziet u wel dat hij mij niet kan dragen? U bent een beter ruiter dan ik, maar ik ben zwaarder dan u.’

Als echte Mongool was hij een hartstochtelijk ruiter. Zijn ogen fonkelden.

‘Ik zal u een paard laten zien waarvoor u niet te zwaar bent.

Ik heb het van over de bergen laten komen, maar geen mens mag het bestijgen. Hij werpt mij en allen die het willen proberen van zijn rug.’

‘Laat het eens zien!’

‘Ga eerst opzij! Ik wil er niet de schuld van zijn als u een ongeluk krijgt!’

Greifenklau knikte. Ze gingen voor de veiligheid onder de poort staan. De stalmeester opende een tweede deur en sprong er meteen achter. Er kwam een hengst uitgeschoten, een hengst als een duivel. Greifenklau zag bij de eerste blik dat dit een van de subliemste Kasjgaarse raspaarden was. Zijn ogen gloeiden, zijn neusgaten schenen vuur te spuwen. Tegen de beste mustang had hij het willen ruilen.

‘Laat het even uitrazen. Dan kunt u erop en meteen weer eraf!’ zei de generaal.

‘En als ik erop blijf, als het helemaal niet weigert mij te dragen?’

‘Dan is het van u!’

‘Dan is het nu reeds mijn eigendom!’

Greifenklau stapte de binnenhof op.

‘Halt! Wacht! Het gevaar is te groot!’waarschuwde de generaal.

Greifenklau trok zich hiervan niets aan, doch deed zijn kostbaar bovenkleed uit dat hij als een stuk stof opvouwde. De hengst flitste een paar maal langs hem heen waarbij hij probeerde hem met zijn achterhoeven te raken. Toen hij weer aangestormd kwam, wierp Greifenklau hem het gewaad over de kop; het paard deed nog een paar sprongen en bleef toen staan om zich van het kleed te bevrijden. Onmiddellijk greep hij het bij de manen en boorde wijs- en middelvinger van zijn rechterhand diep in de neusgaten. Het paard wilde steigeren, hij drukte het echter neer, anders zou het zijn neusgaten uitgescheurd hebben. Toen duwde hij de kop omhoog en deed een stap achteruit. Een ruk en het lag op zijn achterbenen, een tweede hielp het weer overeind, een derde wierp het weer om en zo ging het door. Het was zwaar werk want het was hier brute kracht tegen brute kracht, waarbij Greifenklau alleen het voordeel had de hengst bij zijn neusvleugels te houden, waardoor hij hem in zijn macht had. Het paard dampte en Greifenklau zweette. Tenslotte bleef het staan, kreunend en over al zijn leden sidderend. Nu streek hij het over kop, borst en voorbenen, het ondertussen met krachtige stem toesprekend en vervolgens ging hij op de rug zitten. Het dier wilde weer gaan steigeren maar een scherp bevel was voldoende het op de plaats te houden.

Daarop gaf het gevolg aan de druk van zijn knieën en liep met langzame stappen, nog steeds trillend, het voorplein rond.

Nu steeg Greifenklau af en verklaarde lachend: ‘Die morimori is van mij.’

‘Kent u dan dit ras?’ vroeg de eigenaar verwonderd.

‘Ik ben een ruiter.’

‘Ja, inderdaad, dat zie ik! Maar hij is nog niet van u!’

‘Waarom niet?’

‘Ik heb gezegd dat hij uw eigendom zou zijn, maar wannéér heb ik nog niet vastgesteld.’

‘Stel dat dan vast!’

‘Ming-tsoe zal er met u over spreken.’

Greifenklau bleef heel kalm, want hij wist dat het uitgelezen dier op deze of gene wijze toch in zijn bezit zou komen.

‘Donder en bliksem, was me dat een schouwspel!’ riep de kapitein uit. ‘U bent bij deze lieden behoorlijk in achting gestegen; ik zag hoe ze keken bij die vertoning.’

‘Dat paard gehoorzaamt mij, maar een ander laat het niet op zijn rug.’

Greifenklau pakte een toom van de haak en legde deze het paard om, terwijl hij het streelde en zacht toesprak; daarna bracht hij het naar de stal, legde het vast en strooide haver in zijn ruif. Onder deze bedrijven bekeek hij nog de sluiting van de staldeur. Deze was makkelijk te openen daar er alleen een grendel met pin op zat. Hetzelfde gold voor de deur van de andere stal en de poort die naar buiten voerde.

Nu gingen ze ook het woonhuis bekijken dat, naar Chinese begrippen, doelmatig gebouwd en deftig ingericht was. Bij deze gelegenheid wist men het zo te plooien dat Greifenklau alleen met Kioeng in een kamer achterbleef. Het was haar aan te zien dat ze van de plannen van haar vader op de hoogte was.

‘U kunt zich vrij bewegen en met mannen omgaan?’ vroeg hij haar.

‘Ja.’

‘Ook in de stad?’

‘Ja, want ik ben geen Chinese.’

‘Hebt u een vriend van wie u houdt?’

Ze zweeg.

‘Zeg het mij, ik wil dat u gelukkig wordt.’

‘Vader is het er niet mee eens.’

‘Wie is het?’

‘De zoon van onze burgemeester.’

‘Hij zal uw man worden, want ik ben niet van plan mij van mijn vrouw te laten scheiden. Hebt u nog een moeder?’

Onmiddellijk vulden zich haar ogen met tranen.

‘Nee.’

‘Hoe lang is ze al dood?’

‘Ze is niet dood; ze is verdwenen. Ze was christin geworden en dat kon vader niet hebben. Daarom is ze gevlucht.’

Een vreselijke gedachte kwam bij Greifenklau op: de gevangen vrouw in de Drakenkloof was natuurlijk Kioengs verdwenen moeder! Maar dan had deze ellendeling zijn eigen vrouw laten opsluiten om haar de hongerdood te laten sterven. Dat mocht het arme kind nu echter nog niet weten.

‘U zult haar weerzien want uw vader weet wie ik ben.’

‘Ja, dat weet ik!’ klonk het achter hen.

De Kiang-loe had staan luisteren en kwam nu tussen de man en het meisje staan.

‘U hebt vandaag naar de Loeng-keu-siang geïnformeerd?’

‘Ja.’

‘Waarom?’

Greifenklau keek om, om te zien of er geen dreiging achter hem was.

‘Omdat ik gisteravond uw gesprek met Ming-tsoe afgeluisterd heb!’

‘Ah -! Verlaat mijn huis. Ik wil u niet meer zien. Ga!’

‘Gaat u maar eerst!’

‘Bent u bang? Goed, volg mij dan!’

Hij verliet de kamer en liep als eerste op de trap toe. Er was geen mens op de gang, zodat Greifenklau veilig leek te zijn.

Reeds was hij bijna bij de trap toen er achter hem een deur piepte, twee armen hem vastgrepen en twee handen naar zijn keel klauwden. Ook de Tibetaan had zich omgedraaid en stak zijn arm uit. Vergeefs poogde Greifenklau zich te bevrijden, maar de overrompeling was te snel in haar werk gegaan. Hij verloor het bewustzijn.

Toen hij weer bij kennis kwam, was het volslagen duister om hem heen. Armen en benen waren stevig gebonden en een knevel sloot zijn mond. Naast zich hoorde hij een rochelende ademhaling. Was dat misschien de kapitein? Waarschijnlijk hadden ze ook hem overvallen. Greifenklau knorde, het enige geluid dat hij kon voortbrengen en onmiddellijk kreeg hij op dezelfde wijze antwoord.

Dus weer eens gevangen! Hij maakte zich echter geen zorgen.

De tijd verstreek, een ontzettend lange, lange tijd! Het moest al lang avond en nacht zijn geworden. Eindelijk werd er een deur geopend en bij het schijnsel van een lantaarn zag hij de Kiang-loe en de Dsjiahoer binnenkomen. De laatste grijnsde honend.

‘Je bent me in de Kwang-ti tempel en in Canton ontkomen, maar hier zal je dat niet lukken!’ verzekerde hij.

Het hoofd der Drakenmannen boog zich over hem heen. ‘Je hebt ons beluisterd en weet dus alles. Ik hoef je niets meer te zeggen. Doe je wat ik van je eis?’

Greifenklau schudde zijn hoofd.

‘Dan ga je naar de Drakenkloof, waar je van honger en ellende zult omkomen. Neem een besluit. Als je eenmaal in de erker bent, is het te laat. De Kiang-loe weet te voorkomen dat iemand hem verraadt.’

Weer schudde Greifenklau zijn hoofd.

‘Goed, laat dan de boze geesten je maar naar de duivel brengen!’

Hij liet een gefluit horen en er verschenen vier mannen die hen grepen en naar het binnenplein brachten. Daar werden ze in twee draagstoelen geschoven en weggevoerd.

De weg leidde om het stadje heen naar de kloof die Greifenklau die morgen in alle vroegte bestegen had. Ze werden omhoog gedragen. Maar boven, waar de rotsrand begon, werden ze uit de stoelen getrokken en haalde men touwen onder hun armen door. Ondertussen liep de Kiang-loe alleen verder. De plek waar de ladder verborgen lag was zeker zijn persoonlijk geheim dat hij niet wilde prijsgeven. Nu ze niet meer in de draagstoelen lagen konden ze zien dat er behalve de Dsjiahoer nog zes mannen waren.

Door dezen werden ze aan de touwen omhoog gesleept. Toen ze onder aan de erker kwamen, had de Kiang-loe de ladder al klaargezet. Terwijl hij met de anderen naar boven klom, bleef de Dsjiahoer bij de twee gevangenen en zei:

‘Je bent verloren. Dit is het afscheid!’

Hij gaf hun allebei een paar welgemikte trappen. Toen werden er touwen omlaaggelaten waaraan men hen ophees.

Boven nam de Kiang-loe Greifenklau de knevel uit de mond.

‘Voor de laatste keer: wil je mij gehoorzamen?’

‘Nee, ik gehoorzaam niet. Ik zal jou integendeel straffen.’

‘Mij straffen? Je bent zo goed als dood. Daarbeneden zul je gezelschap aantreffen waarvan je kunt leren hoe het iemand vergaat die de Kiang-loe wil verraden. Vort met je!’

Greifenklau werd het eerst omlaag gelaten, waarna het touw van onder zijn armen weer werd opgetrokken.

‘Wie is daar?’ vroeg de stem van een vrouw.

‘Een slachtoffer van de Tibetaan. Ik moet hier verhongeren, evenals u. Wilt u zichzelf, mij en uw kind redden?’

‘Is dat dan mogelijk?’

‘Ja. Ik heb vanmorgen een mes naar beneden gegooid. Bent u geboeid?’

‘Was u dat? Nee, ik ben niet geboeid.’

‘Pak dan vlug het mes en snij mijn touwen door!’

De vrouw deed het met trillende vingers en nog vóór de kapitein beneden was aangeland voelde Greifenklau dat hij vrij was.

Onmiddellijk onderzocht hij het hol. Het was zo laag dat hij er alleen maar kon knielen en er was net ruimte voor vier personen.

De ingang liep loodrecht omhoog maar was te wijd om er op schoorsteenvegersmanier door naar boven te klimmen. Dit moest de Kiang-loe er wel van overtuigd hebben dat hieruit niemand kon ontsnappen.

‘Geef mij dat mes eens!’ vroeg Greifenklau de vrouw.

Hij pakte het haar uit de hand en nog terwijl de kapitein omlaag zweefde was hij in staat diens boeien door te snijden. Het touw werd weer opgetrokken.

‘Vlug weer omhoog, kapitein!’ fluisterde Greifenklau.

‘Donder en bliksem, hoe komt u aan dat mes? Laat me eerst even bijkomen. Hoe moeten we naar boven?’

‘Voor één man is de schacht te breed, maar voor twee gaat het.

We leunen met onze ruggen tegen elkaar en werken ons met handen en voeten omhoog.’

‘Dat gaat beter dan bergklimmen, mr. Greifenklau, want dat is zuiver mastklimmen. Zo, nu ben ik weer op adem. Kom, vlug, vóór ze ons ontsnappen! Nu is het uit met de flauwe kul, nu gaat het menens worden!’

‘Redt u mij ook?’ vroeg de vrouw, die bang werd toen ze zag dat het tweetal weer direct omhoog wilde.

‘Maak u geen zorgen, we komen u halen!’ was het geruststellende antwoord.

Met de ruggen stevig tegen elkaar geklemd kropen ze naar boven.

Men had hun wapens in beslag genomen maar Greifenklau had zijn mes. Ze vorderden sneller dan ze gedacht hadden.

‘Nu zo zachtjes mogelijk!’ fluisterde Greifenklau, toen ze nog ongeveer drie voet van de rand van de schoorsteen af waren.

Geruisloos bereikten ze de uitgang. De Kiang-loe stond in trotse, kaarsrechte houding, met zijn rug naar de schacht, geheel alleen op het platform en overzag het maanovergoten landschap aan de overzij van de afgrond.

‘In het gat met hem!’ fluisterde de kapitein.

‘Nee, dat zou een laffe moord zijn. Bovendien moet hij ons nog vertellen waar de Mexicaanse is. Misschien kent hij wel de ligging van dat eiland in de Stille Zuidzee. Hier ligt het touw nog. We boeien hem en laten hem zakken nadat we eerst zijn vrouw eruit gehaald hebben. Daarna doen we aangifte.’

‘Zijn vrouw? Was dat zijn vrouw?’

‘Ja zeker.’

‘Hoor eens, die kerel verdient meer dan aangifte alleen en bovendien laten ze hem vast nog lopen ook. Wij zijn immers maar buitenlanders. Die vent moest - ’

Van kwaadheid onvoorzichtig geworden, stampte hij op de grond. De Kiang-loe schrok op, draaide zich om en zag hen.

‘Wie -? ’

Van schrik kon hij geen woord meer uitbrengen.

‘Ik heb toch gezegd dat ik je zou straffen!’ zei Greifenklau.

‘Hoe zijn jullie boven gekomen. Zijn jullie mensen of geesten?’

‘Mensen. Maar betere en slimmere dan jij. Geef je je over?’

In plaats van te antwoorden maakte hij een trompet van zijn handen en stootte een snerpende kreet uit. Een meerstemmig antwoord werd uit de diepte teruggeschreeuwd.

‘Ik mij overgeven?’ riep hij nu uit. ‘Je bent nog even verloren als daarnet. Hoor je ze terugkomen?’

Nu moest er snel gehandeld worden.

‘Voor ze hier zijn heb ik jou te pakken.’

Met deze woorden liep Greifenklau op hem toe. De Kiang-loe stond op de rand van het platform en wilde natuurlijk daar geen gevecht aangaan. Met een geweldige sprong kwam hij zijn tegenstander tegemoet en rende met zijn borst tegen Greifenklau’s gestrekte vuisten. Hij wankelde achteruit; op dat ogenblik haalde Roberts uit en gaf hem met zijn ijzeren vuist een slag die hem de rest van zijn evenwicht deed verliezen - een akelige gil weerklonk en de Kiang-loe stortte ruggelings over de rotsrand in de afgrond.

Ademloos bleven ze luisteren tot ze de doffe slag hoorden - het lichaam van de gevreesde rivierpiraat was beneden op de rotsen te pletter geslagen.

‘Mr. Greifenklau, hij is omlaaggestort!’

De kapitein was zo geschrokken alsof hij een vreselijk misdrijf begaan had.

‘Ja, hij is beneden bij zijn slachtoffers, waar hij thuishoort.

Maak u geen verwijten, kapitein. Ten eerste hebt u hem niet opzettelijk omlaaggegooid en ten tweede heeft hij de dood dubbel en dwars verdiend. Het is alleen jammer dat hij ons nu niets meer kan vertellen over het verblijf van de ongelukkige senorita, maar daar is nu niets meer aan te doen en we moeten onze gedachten wel even bij elkaar houden nu. Kijk, daar staat het zestal met de Dsjiahoer. Ze kunnen niet naar boven omdat de Kiang-loe de ladder opgetrokken had.’

‘Nu worden we belegerd!’

‘Geeft niet! Allereerst gaan we de vrouw boven brengen.’

‘Hoe doen we dat?’

‘Heel makkelijk. Ik laat u zakken en u bindt haar het touw onder de armen, maar zó dat ze kan ademen. Dan trek ik eerst haar en dan u omhoog.’

‘Dat zal wel lukken - come on!'

Het touw was stevig, ze konden erop vertrouwen. In een paar minuten was het gebeurd en lag de door honger en dorst uitgeputte vrouw op het platform.

‘Wie bent u?’ vroeg ze.

‘Wij zijn christenen, evenals u.’

‘Waar is mijn man?’

‘Hij is niet hier en ook niet thuis. Hij is ver weg en u zult hem lange tijd niet zien.’

De frisse lucht was teveel voor haar en ze verloor het bewustzijn.

Nu konden ze hun gehele aandacht aan de belegeraars schenken. Deze wisten niet precies wat de kreet betekend had, want het platform was zo breed dat ze de twee vreemdelingen niet konden zien.

Kiang!’ riep de Dsjiahoer naar boven.

Loe!’ antwoordde Greifenklau.

‘Wat verlangt u, heer?’

Het was duidelijk dat men hem voor de Kiang-loe hield. Greifenklau probeerde zijn stem op die van de dode te doen lijken.

‘Ik? Niets! Wie schreeuwde daar ginds op de berg?’

‘Daarginds? Was u dat dan niet?’

‘Het moet een loeng-yin geweest zijn. Ga eens kijken wat er aan de hand is!’

‘Er dreigt geen gevaar, anders had hij nog wel een keer geschreeuwd.’

‘Hebt u mijn bevel gehoord?’

‘Ik gehoorzaam!’

Hij ging heen en de anderen volgden hem.

‘Ze gaan er van door! Hoe hebt u dat voor elkaar gekregen?’ vroeg Roberts.

Greifenklau vertelde het. Ze wachtten tot het zevental in de kloof verdwenen was en maakten toen aanstalten om zelf af te dalen. Gebhard nam de vrouw in zijn armen en ging met haar de ladder af tot aan de richel. Roberts volgde en hing de ladder in de onderste haken. Beneden aangekomen verborgen ze de ladder weer onder de steenhoop.

‘Waarheen brengt u mij?’ vroeg de vrouw die weer tot bewustzijn was gekomen.

‘Naar uw huis, naar uw dochter Kioeng,’ antwoordde Greifenklau.

‘Kent u haar dan?’

‘Ja. Ze heeft erg om u gehuild en zal u met grote blijdschap in haar armen sluiten. Kunt u lopen?’

‘Nee.’

‘Sta me dan toe dat ik u draag.’

‘God moge u vergelden wat u voor mij doet!’

Verderop vonden ze de twee draagstoelen waarin ze gebracht waren. De dragers hadden ze neergezet toen de kreet van hun aanvoerder geklonken had.

‘Kom, kapitein, we zetten het arme schepsel in een draagstoel, dat is prettiger.’

Well, kom, lady! Wij zullen u in deze hangmat thuis brengen!’

Ze stapte in, Roberts pakte de stoel van voren, Greifenklau van achteren en zo kwamen ze beduidend sneller vooruit. Ze liepen om de stad heen en stonden juist op het punt, de weg naar het landhuis in te slaan toen ze een man ontmoetten.

‘Wie bent - ?’

Hij kon de vraag niet ten einde brengen. Het was de graaf die, toen hij hen herkende, onmiddellijk tussen de bamboestruiken verdween.

‘Neerzetten, mr. Greifenklau; we moeten hem achterna!’

‘Laat hem maar lopen, kapitein, hij krijgt zijn portie nog wel!’

Ze gingen dus verder en liepen nu langs de tuin van het landhuis.

Greifenklau kreeg de indruk dat er iemand over de schutting geklommen was die zich bij hun aanblik tussen de takken had verborgen.

‘Halt!’ beval hij, toen ze de plek naderden.

Ze zetten de draagstoel neer. Greifenklau liep op de schutting toe. Daar zat een jongeman, die nu wel verplicht was zich op te richten.

‘Wat doet u hier?’

‘Ik ga wat wandelen.’

‘Een goed idee. Het is een heerlijke, warme nacht. Wie bent u?’

‘Waarom vraagt u dat?’

Opeens kreeg Greifenklau een inval: ‘Als u de zoon van de burgemeester bent, kunt u dat gerust zeggen want ik ben een vriend van u.’

‘Van mij? Ik ben degene die u noemde. Maar ik ken u niet.’

‘Is Kioeng nog in de tuin?’

‘Wat wilt u van haar?’

‘Ga vlug naar haar toe en zeg dat ze de deur moet openmaken. Wij brengen haar moeder.’

‘Haar moeder? Spreekt u de waarheid?’

‘Ja, hier ben ik!’ klonk het uit de palankijn.

Snel sprong hij weer over de schutting. Het was de vriend van Kioeng die een afspraakje met haar gehad had.

Ze namen nu de draagstoel weer op en liepen om het huis heen.

Lang hoefden ze niet te wachten. De deur ging open; de moeder was uitgestapt en werd door haar dochter met vreugdekreten verwelkomd.

Greifenklau nam de vriend van het meisje terzijde.

‘Kioeng en haar moeder lopen wellicht gevaar. Uw vader is echter een machtig man. Bescherm hen!’

‘Waar hebt u moeder gevonden?’ vroeg het van geluk stralende meisje.

‘Ik heb toch gezegd dat de God van uw moeder machtig is en haar zou terugbrengen! Dien hem dus zoals u beloofd hebt! De rest zal zij zelf wel vertellen!’

‘Waarom was u vandaag zo kwaad op vader en bent u zo snel weggegaan?’

‘Ook dat zult u nog wel horen. Breng nu uw moeder spijs en drank en leid ons naar de kamer van uw vader.’

‘U kunt zelf naar boven gaan. Zijn kamer ligt naast het vertrek waar wij vanmiddag waren en het is verlicht. Waar is vader?’

‘Dat zult u later horen!’

De beide mannen gingen de trap op en kwamen in de kamer.

Op de tafel lagen hun revolvers, horloges en alles wat ze bij zich hadden gehad. Ze waren nog bezig deze dingen bij zich te steken toen ze een luide stem hoorden vragen: ‘Wie is er in die draagstoel hier gekomen?’

‘Moeder’, antwoordde Kioeng.

‘Wie heeft haar gebracht?’

‘De twee mandarijnen die vandaag hier te gast waren.’

‘Ze hebben uw vader gedood; ze hebben zichzelf en uw moeder bevrijd en hem in de afgrond geworpen. Ze moeten sterven.

Waar zijn ze?’

‘Boven.’

‘Het geluid van vele voetstappen weerklonk. Ook buiten werd het rumoerig en toen Greifenklau naar het raam ging, zag hij een menigte mensen van de stad naar het huis toe komen.

Voorop liep graaf Ming-tsoe.

Degene die ze beneden hadden horen praten was de Dsjiahoer geweest. Daarom zei Greifenklau tot Roberts: ‘We moeten vluchten, kapitein! Er schijnen hier meer piraten dan fatsoenlijke mensen te wonen en op gerechtigheid hoeven we niet te rekenen.’

‘Vluchten? Voor deze mensen?’ vroeg hij minachtend.

‘Voor deze vele mensen, moet u zeggen! Vooruit, anders is het te laat!’

Greifenklau duwde hem de gang in en rukte een lang gewaad van een haak. Ze renden naar de kant van de binnenplaats, waar geen mens te bekennen was.

‘Hier, door dit raam naar buiten!’

‘Ik kan niet springen!’

‘Klim er maar uit en dan pakt u dit gewaad als een touw vast, ik houd u wel!’

Als een echte zeeman kon Roberts goed klimmen, en na een minuut stond hij al op de grond. Greifenklau sprong hem na.

‘Waar nu heen?’ vroeg Roberts.

‘Naar de paarden! We rijden! Dan kan niemand ons inhalen.’

Well! Maar neem voor mij dat kleintje waar ik vandaag al op gereden heb!’

Greifenklau opende de stal en haalde het eruit. Er was geen tijd om het te zadelen. Daarna haalde hij de vastgebonden morimori, die zijn stem direct herkende maar niet uit de stal wilde, omdat het zo donker was. Tenslotte kreeg hij hem toch op het binnenplein, maar op dat moment werd de achterdeur van het huis opengegooid en de achtervolgers sprongen te voorschijn.

‘Daar zijn ze! Pak ze!’ riep de Dsjiahoer en hij wierp zich op de kapitein.

Plotseling flitste er echter iets in de hand van Roberts en de Mongool stortte neer. De menigte bleef even staan, waardoor Greifenklau tijd kreeg de poort te openen en te paard te springen.

‘Voorwaarts, kapitein! Mij achterna - links af en dan langs de rivier!’

Well, nu zult u mij ook eens als ruiter leren kennen!’

Diezelfde middag reeds bereikten Roberts en Greifenklau Canton en de volgende avond bevonden ze zich weer, met hun twee paarden, aan boord van de Poseidon.